Jeugdherinneringen uit de Dorpsstraat 21 in Hummelo van 1943-1968
- Jan Jansen Venneboer, januari 2010 -
Het is herfst 1952. Ik probeer me de huiskamer van ons huis aan de Dorpsstraat 21 voor de geest te halen. Het is op het getik van de kolenkachel na stil in huis. Ook de oven in de bakkerij wordt al sinds vanmiddag twee uur niet meer gestookt. Het licht van de lamp in het midden van de kamer valt op de enige bruineiken tafel. Aan tafel zit mijn moeder met een vergiet. Ze schilt appels, die mijn vader gisteren van De Koesterd, een fruitboerderij in het Hummelose Broek, heeft meegenomen. In een hoek naast de deur naar de keuken zit mijn vader aan zijn bureau. Hij leest de krant en doet eenvoudige administratieve werkzaamheden. Naast het raam staat uitnodigend een divan. Op zaterdagavond zitten we gezellig rond de tafel met een grote zak pinda’s, of walnoten. We luisteren naar het spel mastklimmen op de radio, gepresenteerd door Johan Bodegraven van de NCRV.
Hummelo was een boerendorp, waar een aantal middenstanders, arbeiders en veel boeren woonden. Er was één gevaarlijk kruispunt, waar tot plezier van de jeugd regelmatig botsingen voorkwamen: de kruising Dorpsstraat – Keppelseweg, bij hotel de Gouden Karper, bijgenaamd de Krint.
"De Krint,” de eigenaar G. J. Remmelink van hotel De Gouden Karper.
Zijn zoon “Teunis van de Krint” is na de oorlog zijn vader opgevolgd.
Foto: Collectie Staring Instituut.
Het dorp was nog leeg in die tijd. Wij hadden als kinderen nog de ruimte om te spelen en te dwalen, waar we wilden. In het dorp heerste rust en stabiliteit. Op zondag ging men om 10 uur naar de kerk en er was, op het melken bij de boeren na, nog zondagsrust. De grote steden in het westen lagen nog ver weg.
Hummelo was nog grotendeels motorloos. Als ik ’s morgens wakker werd, hoorde ik het gehamer van onze buurman, dorpssmid Beeftink, een loeiende koe, een enkele auto, een emmer die ergens omviel en geluiden die ik niet kon duiden. Soms hoorde ik schreeuwende boeren en het wilde gehinnik van een hengst, dat bij Beefting beslagen moest worden. Later was er het geluid van tractoren, die het werk van de trekpaarden overnamen.
Tegenover ons woonde kruidenier Westhoff. Zijn winkel stond altijd vol met bussen kruidenierswaren en allerlei andere produkten, die we in deze tijd in een supermarkt zouden kopen. Westhoff was spreekwoordelijk zuinig, maar tot groot vermaak van iedereen liet hij trots, wanneer hij een paar borrels te veel had gedronken, zijn kunstje zien: hij plaatste, terwijl hij zat te praten in de gelagkamer van De Krint, een cent tussen de rimpels van zijn voorhoofd en converseerde dan onverstoorbaar verder.
Onze naaste naobers waren de familie Maandag en Tiernigo. Achter ons woonde, in de Greffelinkallee, onze burgemeester. Hij was zo lang en mager, dat wij hem “Panlat” noemden. Nog een stukje verder was de boerderij van Geurt Remmelink. Tot mijn tiende jaar ging ik daar veel naar toe om “te helpen”. Ik herinner me nog goed dat ik, ergens in een weiland bij de Klevenhorst achter wiegende uiers en koeien met veel stront aanliep. Ik zie ook nog de wat suffe, maar trouwe werkpaarden voor me, die in de zomermaanden als echte diesels hun werk deden. Aan de overkant van de boerderij van Geurt Remmelink lag de pastorie van de Nederlandse Hervormde Gemeente met het zaaltje voor kerkelijke activiteiten.
Onze burgemeester jonkheer Van Panhuys (“Panlat”) decoreert dr. B. J.
Westerbeek van Eerten (Bart Pil). Dr. Westerbeek van Eerten was vóór
dokter Van Donselaar huisarts in Hummelo. Zijn ervaringen als huisarts
heeft hij prachtig beschreven in "Herinneringen van een medicijnman".
Hij was (mede) oprichter van het algemene ziekenhuis in Doetinchem
en de Oudheidkundige Vereniging De Graafschap.
Foto: Collectie Staring Instituut.
Hummelo lag en ligt nog steeds ingeklemd tussen natuurgebieden: het parkbos van landgoed Enghuizen, de Kruisberg en de Keppelse bossen van landgoed Keppel met de Wrange- en Tafelbult. De bossen met de Weppel, een beek die van de Wrangebult naar het landgoed Enghuizen stroomt, waren een eldorado voor kinderen. We konden nog zonder toezicht buiten spelen: van verstoppertje spelen tot dammen bouwen in de Weppel en van zo hard mogelijk fietsen van de Wrangebult tot hutten bouwen in het bos. We hadden ook al een soort Johan Cruiff Court, een voetbalweitje voor het rentmeestershuis.
Het leven in Hummelo speelde zich, zoals in alle dorpen in die tijd, hoofdzakelijk af binnen de dorpsgrenzen. In het dorp vond je bijna alles wat je nodig had: een eigen kerk, een café, een lagere school en de winkels van de middenstanders. Wel gingen de mensen regelmatig naar Doetinchem en soms naar Arnhem om kleren te kopen, of om een dagje uit te gaan. In Hummelo kende iedereen elkaar, zoals in iedere kleinere gemeenschap. Ondanks de sociale controle heb ik dit niet als negatief ervaren. Mijn ouders gaven het goede voorbeeld. Ze konden allebei, als dat nodig was, goed afstand nemen van dorpse praatjes en verhaaltjes.
Toen mijn opa in 1952 overleed, is er geen begrafenisondernemer over de vloer geweest. We kenden nog het naoberschap. Tante Mies en tante Greet, onze naoste buurvrouwen, zorgden voor het afleggen van het lichaam van opa en het aantrekken van het doodshemd. Op de dag van de begrafenis legden de naobers uit de buurt de kist in de lijkkoets met daarvoor twee paarden met grote zwarte kleden op de rug en oogkleppen op. Lopende in een grote stoet, zoals dat ook bij de begrafenis van mijn vader nog gedeeltelijk plaatsvond, gingen we naar het kerkhof. Alle vensters voor de ramen van de huizen, waar de stoet voorbijkwam, waren dicht.
Aan de roodgele kleur op de luiken van de boerderijen was te zien dat de boerderij bij het landgoed Enghuizen hoorde. Jaarlijks moesten de pachtboeren op het rentmeestershuis hun pacht betalen. Hoewel een nieuwe pachtwet in de jaren vijftig de positie van de pachters had versterkt, bleef het feodale klimaat in Hummelo nog lang daarna in de hoofden en harten van de meeste inwoners van Hummelo. De graaf had een volstrekt eigen positie in het dorp. Dat kwam duidelijk tot uiting tijdens het jaarlijkse volksfeest in september. Het feest was een oogstfeest, maar ook een eerbetoon aan de graaf. De schutterij, “zijn schutterij”, droeg groene, grafelijke kleuren. Na afloop van het gebruikelijke vogelschieten en ringrijden te paard, gingen de schutters en de ruiters, met de muziekvereniging De Eendracht voorop, in een lange stoet naar “het tuinhuis” van de graaf. Daar werd ter ere van de graaf eerst het vaandel geslagen en daarna werden de door de graaf van Rechteren Limpurg ter beschikking gestelde prijzen aan de koning(in)en andere prijswinnaars uitgereikt. Naast de graaf hadden dan de notabelen van Hummelo, of inwoners van de gemeente die zichzelf tot de notabelen rekenden, plaatsgenomen.
Een andere gebeurtenis, die indruk heeft gemaakt, was aan het eind van het jaar de drijfjacht, georganiseerd in opdracht van de graaf. De graaf nodigde dan hoge (adellijke) heren uit met goed afgerichte jachthonden. Hoge, blaffende geluiden, geweerschoten, rode (jenever)koppen en een boerenwagen vol met gedode konijnen, hazen, fazanten en soms een ree.
Op school, na schooltijd en ook op de knapenvereniging onder leiding van dominee Dun verheugde ik me het meest op het doen van allerlei (buiten)spelen: knikkeren, tafeltennis (in het zaaltje van de pastorie), kastie, trefbal, slagbal en mijn favoriete spel voetballen. Schaatsen leerde ik op de vijver in Hummelo en de ijsbaan in Laag Keppel, soms samen met mijn buurjongen Freek Jolink. Om te zwemmen ging ik meestal naar het zwembad in Laag Keppel bij de sluis en ik herinner me nog goed de “onderwater” spelletjes met Benjo Bolt en Geurtje van der Kuit. Geweldig vond ik al die bewegingsspelen.
Sommige kinderen konden niet zo goed leren op school als anderen. Dat werd als normaal beschouwd. Dat leidde niet tot emotionele ouderavonden en ook niet tot veranderde prestatienormen. Men ging nog voor 90% uit van de gemiddelde leerling en de juffrouw of de meester had nog een vanzelfsprekend gezag. In klas zes bij meester Boland werden we in verband met de keuze van het vervolgonderwijs wel in prestatiegroepen gezet. Dan speelde overigens bij de selectie ook de afkomst een (grote) rol.
Boven: Het Rentmeestershuis, het huis van Mientje Beek, de verkering
van Henk, mijn oudste broer. Hier voetbalden we altijd na schooltijd. Ik
herinner me nog goed de jongens Rudie Gerritsen, Lammert van den
Barg, Henkie Nijen Twilhaar, Henkie Rexwinkel, Geurtje van der Kuit,
Gerrit Ligtlee van ’ t Loar.
De tuin naast ons huis. In de jaren vijftig was het een groentetuin. Rondom
1960 werd het een siertuin met een grasveld in het midden. De tuin
lag tegen het huis van Evert Vels met zijn dochter Anna. Later woonden
er Gerritjen van de Buus met Marinus Veerbeek, haar zoon.
Op een ochtend in 1951 stopte een Volkswagen Kever naast het schoolplein van de oude lagere school, dat toen nog tegenover de kerk lag, naast De Gouden Karper. Een kleine, dikke man met een kleine, tengere vrouw en een jongen van mijn leeftijd stapten uit de auto. Het bleken de nieuwe dominee met zijn vrouw en zoontje te zijn. Meester Boland riep mij bij zich en vroeg, of ik met de jongen wilde spelen. Hij zei: “Ik heet Gerrit Dun, maar mijn vader is dik.” Hij zou samen met Roelof Wullink mijn beste jeugdvriendje worden. Twee keer mocht ik met de familie Dun mee op vakantie: in 1952 gingen we veertien dagen zeilen op de Friese meren en in 1957 mocht ik mee naar het Gardameer in Italië. Heel bijzonder voor die tijd en het halve dorp beschouwde het als een nieuwtje. “Jan van de Bakker geet met dominee Dun naor Italië.” Op een zondagmorgen na de kerkdienst, vertrokken we in een Volkswagen Kever naar Italië. Na drie dagen reizen kwamen we aan bij het vakantiehuisje. We hebben tijdens deze 4-weekse vakantie onvergetelijke uitstapjes gemaakt naar een opera voorstelling in de arena van Verona en naar Venetië.
Boven: Rien, mijn zusje en ik-zelf op de lagere school
Met Gerrit Dun in Heeg (Friesland) op zeilvakantie
Dominee en mevrouw Dun burgerden snel in. Ze vervulden hun taken met gevoel en overtuiging in een plattelandscultuur, zoals die in Hummelo heerste. Zij vertegenwoordigden echter ook een geheel andere cultuur. Toen ze naar Hummelo verhuisden, kwamen ze rechtstreeks uit Nederlands Indië, uit Soerabaja (Djakarta) om precies te zijn. Bij de familie Dun heb ik Indisch leren eten. Het was mijn eerste kennismaking met buitenlands eten. De pastorie was een beetje deftig ingericht met antieke meubels, veel (oude) boeken en boven in de badkamer stond een bidet. De pastorie was ook een prachtig speeldomein. In het zaaltje konden we tafeltennissen, Russisch biljarten en in de grote tuin mochten we soms het Engelse cricket spelen. Zoiets mocht nooit op zaterdag, want dan moest de dominee zijn preek voorbereiden. Stil zijn was het devies en o wee als wij hem stoorden. Sport was bij de familie Dun geen randverschijnsel. Zo mocht ik soms mee naar tennispark De Vijverberg in Doetinchem, leerde ik schaken en bezochten we met de heer Lampe van Kamp de Tol een paar keer een wedstrijd van Vitesse in Arnhem.
Aardrijkskunde en geschiedenis waren mijn favoriete vakken op de lagere school. Ik herinner me nog goed de mooie verhalen van meester Hartke over de Batavieren in ons land. De Batavieren gaven hun kinderen, zo vertelde hij heel beeldend, een harde leerschool. Jongens moesten met hun vaders al jong op jacht in de gevaarlijke wouden. Als ze verongelukten was dat niet erg, want “dan waren ze te zwak.” En als de jongens twaalf jaar oud waren, werden ze in het diepe water van de IJssel gegooid. “Alleen de sterke jongens haalden de kant”, vertelde meester Hartke smakelijk en dan keek hij een beetje schalks en geamuseerd naar de stoere jongens in de klas.
Het is voorjaar 1955. Ik zit bij meester Boland in de zesde klas. Het is vijf voor drie. De laatste minuten van de schooldag tikken tergend langzaam voorbij. Ik kijk naar de donkere wolken, die aan de horizon verschijnen. Het is moeilijk om de aandacht nog op het gebeuren in de klas te richten. Ik wil zo snel mogelijk weg om met de jongens te kunnen voetballen op het weitje voor het rentmeestershuis. Eindelijk is daar de verlossende schoolbel:
“De bel geet. De bel geet.”
De zesde klas van de lagere school met meester Boland.
Op rij 1 van boven naar beneden en van links naar rechts: Gerrit Minkhorst,
Bennie Teerink, Tonnie Wullink uut ’t Broek, Leo Jansen uit Laag Keppel, Adri
Smeiting, Freek Jolink, Gerard Blits, Theo Schel, Jan Jansen Venneboer.
Rij 2: Grada Nakken, Dinie Smeiting, Mies Jolink, Jopie Garritsen van de
Bredenhorst, Hennie Vervelde, Joke Jolink, Diempie Blits, Margreet van der Kuit,
Annie Engbers. Rij 3: Henk Nijen Twilhaar, Herman Schierboom, Gerrit Ligtlee,
Lammert van den Barg, Jan Bos, Herman Hissink en Gerrit Dun.
Meester Boland was een gerespecteerd hoofd van de openbare lagere school in het dorp. Hij vervulde diverse voorzitterschappen, was kerkvoogd en had tot zijn genoegen een plek verworven in de Hummelose sociëteit van notabelen. Hij heeft veel voor de Hummelose gemeenschap betekend.
Het zal ongeveer op mijn negende verjaardag zijn geweest, dat ik de eerste echte voetbalschoenen van mijn ouders kreeg. Het merk was Quick, uit Hengelo (Gld). Wat was ik daar blij mee en ik mocht lid worden van de voetbalvereniging H & K. De voetbalvelden lagen in Hoog Keppel, aan de Rijksweg van Laag Keppel naar Doesburg tegenover stamcafé De Zwaan. Als we uit moesten spelen, fietsten we op zaterdagmiddag, naar omliggende plaatsen, zoals Hengelo, Zelhem, Baak, Azewijn, Oosseld, Peeske en Braamt.